scenografie
beeldende kunst
sociaal cultureel werk

‘Om de ‘geestelijke kracht’ te behoeden, moet de wildernis zuiver blijven: helaas om haar zuiver te houden moeten we haar bezetten.’   Simon Schama

Literair tijdschrift Streven (BE) | Annemarie Estor | Oktober 2011

Over de kunstwerken van Wilma Marijnissen

Ze heeft geen tijd. De stapels papieren op haar bureau groeien aan, de e-mails stromen binnen. Ze roepen haar toe dat ze aandacht aan ze moet schenken, en gauw ook. Toch gaat Wilma Marijnissen ’s avonds de oude taxi van haar vader uit de stalling halen: de Mercedes waarin hij vroeger mensen door Den Haag reed. Waarin hij Wilma en haar nichtjes en neefjes in de zomervakantie uit Brabant haalde, toen ze klein waren. Ze controleert het oliepeil, zet de mortelbak in de achterklep, steekt het getijdenpapiertje in haar zak. Metten 4.30 uur, Lauden 7.30 uur, Terts 9.00 uur, ze staan er allemaal op. Ondertussen is het verfrommeld geraakt, maar voor Wilma Marijnissen is het heilig. Dit kladje, deze eeuwenoude traditie, bepaalt morgen haar ritme.

Ze gaat vroeg op pad. In haar tijdscapsule, op weg naar Brabant, naar het oerlandschap, waar haar moeder vandaan komt. Ze staat tussen de forensen in de file. Rotterdam, Breda, Tilburg, Eindhoven, bij Waalre eraf. Ze is weg van de gewone wereld. Het wordt steeds stiller op de weggetjes. Ze komt aan bij de Achelse Kluis. Broeder Jo zit niet meer aan de poort. Ze parkeert de auto en begroet enkele broeders. Broeder Jo is naar een rusthuis verhuisd. Dan gaat ze aan het werk. Wilma mengt de specie met het koude water, sjouwt de gereedschappen naar de ruwe, oude buitenmuur. Daar gaat ze aan het voegen. Heeft het nut? Ze twijfelt. Ze kan het ook niet goed: Wilma is geen metselaar. Maar ze probeert het elke keer goed te doen, vol aandacht, geconcentreerd. Het gaat haar aan het hart dat de gemeenschap nog maar zo klein is. In de verte slaan de klokjes; ze geven de getijden aan. Maar dit is niet broeder Joris. Wilma hoort het: dit is anders. Als ze het vraagt, tijdens het middagmaal, blijken de klokjes geautomatiseerd te zijn. Broeder Joris kon het werk niet meer aan. Elke maand maakt Wilma aantekeningen. De belangrijke gebeurtenissen, de details. Soms is er iemand overleden. Soms zijn in de buurt nieuwe verkeersborden geplaatst. Bordjes voor de toeristen: meer verwijzingen, links, hyperlinks. Vroeger werd de koffie in het gastenverblijf met de hand gezet; nu staat er een automaat.

Al acht jaar lang, aanvankelijk met gasten, maar al gauw in een door haar verkozen eenzaamheid, voegt Wilma de bijna 365 meter lange kloostermuur van de Achelse Kluis. De buitenkant van de muur. Want ze is en blijft een buitenstaander. Op sommige plekken staat de muur op instorten. Gestut wordt hij niet. Toch gaat Wilma door met voegen. ‘Ik wil altijd overal iets aan doen. Ik wil actie ondernemen als ik zie dat iets in mijn idee onjuist of onrechtvaardig is. Misschien zou ik het hier en nu moeten accepteren zoals het is’, zegt ze. ‘Ik denk dat de broeders daar beter in zijn dan ik. Maar ik heb daar moeite mee. Liefst zou ik de Kluis redden, in mijn rugzakje douwen’. Maar tegelijk voelt zij ook dat een actiegroep in de Kluis niet thuishoort. ‘Ik zou door te schreeuwen de stilte van de plek ondermijnen’. Daarom bestaat haar actie uit dit voegwerk. Uit deze performance, getiteld Windstil + 364,8 meter kloostermuur.

Het project loopt als vanzelf over in andere kunstprojecten die zij realiseert. Voor het project Requiescat In Pace maakte Wilma Marijnissen 175 houten kruisjes met tekst, als een reactie op de voorgenomen sloop van de R.K. Basisschool Willemspark in Den Haag. Een van de broeders gaf haar ooit een flinke vracht gerooide druivelaren mee. Van deze struiken is gegeten en gedronken. Dat gebeurt niet meer. Wilma verwerkte ze tot de installatie Twaalf uit een gros, een tijdelijk werk in een kerkgebouw uit de jaren zestig, in Den Haag. De twee boomstronken die de muur van binnenuit omduwden, liggen in haar atelier nog te wachten op verwerking.

Installaties (ruimtelijke kunstwerken), performances, theatervoorstellingen, zwerftochten, lezingen en dialogen op locatie zijn de vormen die Wilma Marijnissen kiest om iets te vertellen over de mens in relatie tot zijn omgeving – landschap en architectuur. Marijnissen neemt, zoveel mag duidelijk zijn, stelling met haar werk. Het is een aanklacht tegen de slash and burn-koorts waardoor men in Nederland is bevangen: de dwanggedachte om de ruimte in no time een metamorfose te laten ondergaan, in te richten voor een nieuwe toekomst. Maar de geschiedenis is kwetsbaar. Een shovel er overheen en zij is weg. Marijnissen: ‘Er heerst een gekte binnen de ruimtelijke ordening: alles moet anders en op een andere plek, niets voldoet meer aan de “eisen van deze tijd”. Het landschap moet tegenwoordig blijkbaar bedacht, beheersbaar, aangeharkt en kunstmatig zijn’. Onze woon- en werkomgeving moet er strak en glad uitzien, snel en succesvol. ‘Het kan en mag niet meer organisch en van onderaf groeien. Het landschap wordt middenin zijn evolutie gesloopt, uiteengerukt. Daardoor bestaat er geen natuurlijke oorsprong meer en geen natuurlijk verval. Deze tragiek, het doorschieten in ruimtelijke ordening, wordt nog verergerd door het feit dat allerlei beslissers de gebieden waarover zij plannen maken, niet van binnenuit kennen’. Maar zij nemen, door te besluiten over de functie en de inrichting van de grond, ook beslissingen over het culturele en sociale. En niet alleen over de toekomst waar zij zo door geobsedeerd zijn, maar ook over heden en verleden. Wordt Nederland een ‘Dubai aan de Noordzee’, om met een term uit een verkenning van Rijkswaterstaat te spreken?

De mens en zijn plek, die horen bij elkaar. Planologen en architecten, vindt Wilma Marijnissen, moeten hen eerst ontmoeten voor zij die ruimte herindelen. Een andere plek waar zij actief is als kunstenaar, is de Binckhorst: een terrein tussen Den Haag en Voorburg waar in de jaren dertig en vooral in de jaren vijftig veel bedrijvigheid ontstond. Marijnissen groeide er op, in de wereld van taxi’s, benzinestations, garages, autorijscholen en sloperijen. Als kind was ze voornamelijk te vinden in het garagebedrijf van haar ouders, gelegen aan de Binckhorstlaan. Nog steeds heeft zij veel contact met bewoners en eigenaars van familiebedrijven op de Binckhorst. Deel van haar artistieke werk is de organisatie van zwerftochten door het gebied. Deze zijn bedoeld voor leden van de gemeenteraad, voor het college van burgemeester en wethouders, maar ook voor stedenbouwkundigen, architecten, projectontwikkelaars, enzovoort. Marijnissen wil hun het avontuur en de ziel in het landschap tonen, de authenticiteit van het dagelijkse en de aandacht voor het gewone, het kleine. Marijnissen legt het verband met de Achelse Kluis: ‘Ook daar heb ik de aandacht voor de hele kleine dingen ervaren’. Marijnissen vertelt hoe broeder Joris na de broodmaaltijd zorgvuldig elk kruimeltje opveegde voor de vogels. En hoe broeder Gaby al vierendertig jaar lang zorgt voor schildpad Krak, die zijn winterslaap houdt in de tuin. ‘Vierendertig keer heeft Krak zichzelf in de binnentuin ingegraven voor de winter, en is hij weer opgestaan zodra de lente zich aandiende. Op zijn schild zetten de broeders een witte stip, zodat ze wisten waar hij zat. Werd het erg koud, dan legden de broeders wat extra tuinafval bovenop zijn plek, om hem warm te houden’. Deze zo belangrijke zorgzaamheid voor de meest eenvoudige dingen, lijkt volgens Marijnissen in Nederland helemaal te verdwijnen.

Zij is niet categorisch tegen de hedendaagse architectuur, maar in de bouwplannen in en rond Den Haag ziet Marijnissen gebouwtjes en weggetjes, plekken en routes –en daarmee ook sociale structuren – rücksichtslos verruild worden voor grote, imponerende, moderne bouwprojecten die elke herinnering wegvagen. De keuze lijkt al gemaakt: de vooruitgang, díe is belangrijk. Alles moet nieuwer, groter, sneller. Trendy en glossy. De herinnering aan wie we waren, ach, wie maalt daar nog om. ‘Maar wat is nu eigenlijk belangrijk?’, vraagt Marijnissen zich af. ‘En wie bepaalt wat belangrijk is, wat waardevol is?’

Vaak vind je in de vormtaal van de kunstwerken van Marijnissen de dichotomieën kwetsbaarheid versus sterkte, vergaan en afscheid versus vasthouden en conserveren, rust versus drukte, en mens versus on-mens. Veel kunstwerken van Wilma Marijnissen draaien om de kracht en de schoonheid van het ‘laten-gaan’. Zo ook haar beeldend werk Claustrum, dat bestond uit vier ‘cellen’ van bouwstaal en beton, geplaatst in de open lucht en gevuld met lege flessen, berkenstammen, dakpannen en riet. Door het kunstwerk ben je getuige van het proces van vergaan: op de flessen groeien algen, het riet zakt in, op de stammetjes komen mossen. In de zwerftochten, maar ook in haar decors voor theater- en dansvoorstellingen, wil Marijnissen de toeschouwers deze kracht van het ‘laten-gaan’ laten ervaren. Vaak werkt zij daarbij met pure, harde, heftige materialen als beton, staal en grote boomstronken. Zij roept de ervaring van het rauwe op, bijvoorbeeld door dansers te laten werken met de elementen. In de installaties en de toneelbeelden voor een voorstelling rond de Winterreise van Schubert – in samenwerking met choreograaf/danser Samir Calixto – werkte zij met smeltend ijs, druppelend op het hoofd van de danser. In de dansproductie Grondzaken, eveneens met Calixto, op de ongepolijste locatie van het autoschadebedrijf Spoelstra op de Binckhorst, werkte Marijnissen met boomstammen die in halve bollen van beton waren ingegoten.

‘Wat loop je toch te sjouwen’, zegt men wel eens tegen haar. (Tussen twee haakjes: Marijnissen is een frêle dame, niet bepaald het type Oost-Duitse zwemster). Maar dat zwoegen en sjouwen is essentieel voor haar werk. Het directe contact met het stoffelijke, het lijfelijk voelen van de aarde en de grond, de rauwe ervaring van de elementen, dat is volgens Marijnissen essentieel voor het menselijk bestaan. Dit betekent ook dat Marijnissen kritisch is over de digitale wereld. Marijnissen: ‘Het is een noodzakelijk kwaad. Als we morgen weer alles met enveloppen en postzegels moesten doen, zou ik het niet erg vinden’. Zo ook over de archivering van haar werk. Haar atelier is overladen met stoffelijke zaken. En dan heb ik het over enorme zware objecten. ‘Archiveren, in een laptop, dat kan ik niet, wil ik niet. Textuur, kleur, geur en vorm zijn cruciaal’.

Dit sluit aan bij het educatiewerk waar Marijnissen zich voor inzet. Zij geeft rondleidingen aan kinderen die opgroeien in Den Haag. Zij gaat niet langs het Mauritshuis of het Haags Historisch Museum; zij neemt ze mee naar bijvoorbeeld de wijk Mariahoeve die werd gebouwd in de jaren zestig. Bewust kiest zij voor een stuk geschiedenis dat dichterbij ligt. Dichter bij huis, ook. Marijnissen: ‘Die kinderen hebben het idee dat de stad al heel lang zo hypermodern is. Ik wil hun juist in deze wijk laten zien dat de wereld er een paar decennia geleden heel anders uitzag, en dat de digitale wereld er nog maar net is’.

Net als de landschapsschilders van de Romantiek gelooft Marijnissen dat het landschap een sterke wisselwerking heeft met de diepste menselijke gevoelens. Het landschap is in wezen de oorsprong van het bestaan en de identiteit van de mens. Marijnissen: ‘Mensen verlangen ernaar zich met het landschap, en dat is zowel cultuur- als natuurlandschap, te verenigen. Het landschap zet de mens op een bescheiden plek in ruimte en tijd en behoort de mens te overleven. Dat is een oergegeven. Wat we nu doen, wel twee of drie keer in ons leven, is het landschap herscheppen. We overleven het dus ook twee, drie keer. En dat is eigenlijk niet natuurlijk. Zo verdwijnen de tastbare en verhalende collectieve herinneringen die mensen binden en samenbrengen’.

De kunstwerken van Marijnissen doen ons ervaren dat juist (ik citeer) ‘de gelaagdheid van de plekken waar wij wonen (de verschillende tijdslagen in de architectuur), immateriële waarden vertegenwoordigen die duurzaam en heilzaam zijn voor een gezonde en betrokken samenleving’. Ik zou dit willen leggen naast ons emotionele faillissement van dit moment. Een aanzienlijk percentage van de bevolking, juist in landen met hoge inkomens, blijkt met depressies te kampen, wijzen recente gegevens van de World Health Organisation uit. Verdwijnt er met de sloop van bepaalde kleinschalige autonome landschappen niet ook een stuk van onze identiteit? Als het zo is dat de mens op zoek is naar zijn absolute plek, zijn oerland, waar contact gemaakt wordt met de eigen geschiedenis, dan kan het verdwijnen ervan een diep gevoel van eenzaamheid en verdriet oproepen. Niet omdat men zijn eigen vergankelijkheid ziet, maar juist omdat die sterfelijkheid wordt uitgewist. Omdat zoiets intiems als ons eigen vergaan wordt weggepoetst, en dus ontkend.